Wel ben ik donker, maar toch bekoorlijk, dochters van Jeruzalem, als tenten van Kedar, als paviljoens van Salma. Minacht mij niet omdat ik donker ben: de zon heeft mij gekleurd. De zonen van mijn moeder waren hard tegen mij; zij lieten mij hun wijngaarden bewaken, zo heb ik voor mijn eigen wijngaard niet kunnen zorgen. Zeg mij toch, mijn zielsbeminde, waar laat u uw kudde grazen, waar rusten uw schapen in de middag? Moet ik soms als een gesluierde de kudden van uw vrienden afgaan? Als u niet weet waar hij weidt, schoonste der vrouwen, volg dan het spoor van de kudde, en ga uw geiten hoeden bij de tenten der herders.